Arvindus

Academische filosofie

De subjectieve geest in zijn algemeenheid samengevat

  • Voor het bachelorvak 'metafysica' van de Radboud Universiteit Nijmegen
  • Titel: Academische filosofie, De subjectieve geest in zijn algemeenheid samengevat.
  • Auteur: Arvindus.
  • Uitgever: Arvindus.
  • Auteursrecht: Arvindus, 2008, alle rechten voorbehouden.
  • Index: 200806261.
  • Editie: html, eerste editie.

INLEIDING

Deze beschouwing is in zekere zin de voleinding van een Hegeliaans dialectisch proces.1 Waar bij de start van de studie op de subjectieve geest nog slechts een algemeen begrip daarvan aanwezig was, daar werd tijdens de studie bewust kennis genomen van zijn afzonderlijke bijzonderheden, om tenslotte van daaruit in deze beschouwing tot opnieuw een algemene samenvatting te komen waarin nu echter ook het bewustzijn van de bijzonderheden vervat zit. Voor meer dan een zeer algemene samenvatting is hier ook geen ruimte en de beschouwing zal aldus bestaan uit een gedegen schets van de grote lijnen waarin de details niet op expliciete wijze aanwezig zullen zijn.

Het onderwerp van beschouwing betreft dus de subjectieve geest zoals deze gepresenteerd wordt in Hegels Enzyklop ӓ die der philosophischen Wissenschaften.2 De subjectieve geest als an sich moment van de geest is in eerste instantie natuurgeest die zichzelf als het ware verloren heeft in het hem omringende. In het proces dat in de subjectieve geest doorlopen wordt, wordt de geest zich bewust van zichzelf, wanneer hij dan aangekomen zal zijn bij het für sich van de objectieve geest.3 Hiermee bereikt de geest dan tegelijkertijd zijn vrijheid, die hij bij aanvang in de subjectieve geest nog niet had.4 Deze subjectieve geest is verder (net als de objectieve geest) eindige geest (waar de absolute geest als oneindige geest wordt voorgesteld). Die eindigheid van de geest moeten we begrijpen als een eindigheid binnen de oneindigheid van de geest, daar geplaatst door hemzelf ten bate van zijn zelfbewustwording. Het proces van de geest is namelijk om zich bewust te worden van zijn grenzen als eindige geest. In die bewustwording van die grenzen komen deze juist te vervallen (want het kennen van de grens betekent haar te overstijgen) waardoor de geest uiteindelijk zichzelf zelfbewust zal kennen en realiseren als de oneindige absolute geest.5 De voornaamste driedeling van momenten in de subjectieve geest betreft: als an sich moment de antropologie of de ziel, als für sich moment de fenomenologie van de geest of het bewustzijn, en als an und für sich moment de psychologie of de geest. Deze drie momenten worden zelf ook weer verder dialectisch gedifferentieerd. In zekere mate zal dit blijken tijdens de beschouwing zelf, echter als algemene samenvatting is het zoals vermeld niet mogelijk om de dialectische differentiatie tot in de kleinste details te expliciteren. Laten wij aldus de start maken met de beschouwing.

1. ANTROPOLOGIE: DE ZIEL

De ziel is het onderwerp van onderzoek van de antropologie, is het an sich van de subjectieve geest, en kan als onmiddellijke subjectieve geest begrepen worden als natuurgeest.6 Hier is de geest namelijk nog door de natuur bevangen, nog op zijn lichamelijkheid betrokken, nog niet bij zichzelf en nog niet vrij.7 Hegel beschouwt deze ziel hierbij als de grondslag van alle verbijzondering van de geest en daarmee ook als de grondslag van de mens.8 En in haar wezen de immaterialiteit van de natuur betreffend, is ze als algemene ziel op te vatten als algemene substantie, die echter slechts in de bijzonderheid en daarmee in de subjectiviteit van de ziel zijn werkelijke waarheid vindt.9 De dialectische drieslag van de ziel betreft: de natuurlijke ziel, de voelende ziel en de werkelijke ziel.

1.1 De natuurlijke ziel

De momenten waardoorheen de natuurlijke ziel zich ontwikkelt tot de voelende ziel betreffen natuurlijke kwaliteiten, natuurlijke veranderingen en ondervinding.10 De natuurlijke kwaliteiten kennen als eerste moment het klimaat, de jaargetijden e.d.11 welke hun invloed uitoefenen op de aard en het doen en laten van de planten en dieren maar ook van de mensen voor zover het hun natuur betreft,12 want de mens kan zich uiteindelijk boven zijn natuur verheffen in het verwerkelijken van de vrijheid van de geest.13 In het tweede moment verbijzondert de mens zich in de diverse rassen en volkeren,14 en in het derde moment is de mens tot individueel subject verbijzonderd met zijn bijzondere talenten, temperament en karakter.15 Hierbij moeten we in beschouwing houden dat de subjectiviteit van de mens hier nog slechts de verbijzonderde sfeer van de natuurgeest of ziel betreft. In deze sfeer van bijzonderheid of afzonderlijkheid heerst nog de toevalligheid, waar de noodzakelijkheid toebehoort aan de sfeer van het algemene.16

Het passend vervolg op deze verbijzondering van de mens geeft Hegel onder de natuurlijke veranderingen door als eerste de levensloop van de mens te benoemen, welke op zichzelf overigens ook een dialectisch proces betreft.17 Andere natuurlijke veranderingen betreffen de geslachtsverhouding18 en het slapen-waken onderscheid. Tijdens de slaap is de ziel verzonken in zijn algemene substantie, en tijdens het waken is de ziel ingegaan in zijn individuele subjectiviteit.19 Op het niveau van de natuurgeest betreft het waken het für sich eenvoudigweg aantreffen van de wereld als tegenstelling van de eigen subjectiviteit.20

Het bovenvernoemde aantreffen van de wereld bij het für sich moment van het waken is in eerste instantie nog slechts een onbepaald aantreffen. Pas bij de ondervinding krijgt het onderscheid tussen wereld en subject een bepaaldheid.21 Deze bepaaldheid is bij de ondervinding zowel kwalitatief als kwantitatief. De kwalitatieve bepaaldheid werkt Hegel uit aan de hand van de vijf zintuigen.22 De kwantitatieve bepaaldheid betreft eenvoudigweg de intensiteit van ondervinding welke als aangenaam of onaangenaam ondervonden wordt, waardoor dus óók het innerlijke in deze verhouding een bepaaldheid, een stemming heeft.23

Hiermee is dan het an und für sich van de natuurlijke ziel bereikt, immers in die act van ondervinding waarbij de uiterlijke wereld in het subject een plaats krijgt wordt het für sich als onderscheid tussen wereld en subject opgeheven.24 Maar dit für sich wordt niet slechts opgeheven door een verinnerlijking van het uiterlijke, maar tevens door een veruiterlijking van het innerlijke.25 De innerlijke stemming namelijk vindt op zijn beurt zijn weg naar buiten door zich uit te drukken doorheen het lichaam.26 Omdat deze stemming nu als toevallig natuuraspect zowel het bijzondere als het algemene van de geest (als eerste wijze waarop het geestelijke verschijnt) kan bevatten, kunnen wij ons niet op deze inhoud beroepen.27 Aldus leidt de ondervinding ons vanaf het punt van het onbepaalde aantreffen van de wereld bij het waken via de waarneming uiteindelijk naar het gevoel.

1.2 De voelende ziel

In de voelende ziel is de natuurlijke ziel verlaten met het bereiken van een innerlijke individualiteit die in het proces binnen de voelende ziel verzelfstandigt en daarmee zich bevrijdt.28 Deze individualiteit, deze subjectieve ziel, onderscheidt zich van de algemene ziel door de inhouden van het gevoel. Deze inhouden zijn tegelijkertijd zowel de subjectieve ziel zelf als de door de subjectieve ziel gezette predicaten van de algemene ziel.29 De drie momenten binnen het proces van verzelfstandiging dat plaats vindt in de voelende ziel betreffen de voelende ziel in zijn onmiddellijkheid, zelfgevoel en de gewoonte.

De voelende ziel in zijn onmiddellijkheid is moeilijk te onderscheiden van het laatst besproken deel van de ondervinding en betreft de ziel in zijn algemeenheid waarbinnen de ziel in zijn subjectiviteit wordt gedragen (zoals een moeder de foetus in zich draagt). Van een subjectief zelf is hier nog geen sprake; de algemene ziel is nog het zelf van beiden.30 Wanneer nu een mens, onderscheiden van zijn verstandige bewustzijn, verzonken is in een dergelijke hypnotische toestand dan kan van een ziekte gesproken worden.31

Waar in de voelende ziel in zijn onmiddellijkheid van een subjectief zelf nog geen sprake was vanwege de passieve aard van dat subjectieve zelf, daar komt in het zelfgevoel echter deze tot activiteit en onderscheidt deze zich van het zelf van de algemene ziel.32 Het onderscheid tussen subjectief en objectief dat hier ontstaat is zelf echter in zekere zin nog een subjectief onderscheid. Dat wil zeggen dat het subjectieve en het objectieve zich hier beide nog binnen de individualiteit van de subjectieve ziel bevinden, en de objectiviteit nog geen werkelijke objectiviteit betreft. Werkelijke objectiviteit ontstaat namelijk pas wanneer het bewustzijn het hele subjectieve gevoel uitwerpt.33 Daarom spreekt Hegel hier ook van een toestand van krankzinnigheid; immers de krankzinnige leeft in een eigen subjectieve wereld die hem zelf weliswaar objectief toeschijnt, maar die geen werkelijke objectiviteit betreft.34

Een belangrijk moment in het gevoel, dat volgt op het zelfgevoel, is de gewoonte. Waar in het zelfgevoel de inhouden van het gevoel nog toevalligheden van de ondervinding betroffen, daar worden deze inhouden in de gewoonte tot een zekere algemeenheid verheven door herhaling en oefening.35 Hiermee vindt met de gewoonte als tweede natuur (maar nog steeds natuur) dan tevens een bevrijding plaats van die toevallige ondervindingen in de eerste natuur.36 Belangrijk is de gewoonte vooral (ofschoon iedere trede in de totaliteit van de zelfrealisatie van de geest belangrijk is) omdat in de gewoonte de antropologische zijde van de mens geschikt wordt gemaakt om als instrument van de geest te fungeren.37

1.3 De werkelijke ziel

In de werkelijke ziel komt het proces van de ziel tot een voltooiing om vervolgens over te gaan naar het bewustzijn. Zelf is de werkelijke ziel bereikt via de gewoonte. De werkelijke ziel is namelijk de identiteit van innerlijk en uiterlijk, waarbij zij in haar lichamelijkheid haar (door gewoonte gevormde) vrije gestalte van uitdrukking heeft waarin zij ook tevens haar zelfgevoel heeft.38 Aldus zien we alle drie de momenten van de voelende ziel (alsook, hoewel meer impliciet, de momenten van de natuurlijke ziel) gezamenlijk terug in de werkelijke ziel. Voor de subjectieve geest is ze als zelfvoelende en van toevallige ondervinding vrijgestelde ziel echter nog steeds an sich, en daarmee is met de werkelijke ziel de geest nog niet van de antropologische zijde bevrijd. Slechts wanneer deze werkelijke ziel uiteindelijk für sich gesteld gaat worden middels het bewustzijn zal de geest zich van deze ziel kunnen bevrijden om zo een werkelijk ik te worden.39

2. DE FENOMENOLOGIE VAN DE GEEST: HET BEWUSTZIJN

Het bewustzijn is het für sich moment van de subjectieve geest. In deze fenomenologie van de geest wordt het proces doorlopen van het bewustzijn als zodanig via het zelfbewustzijn naar de rede.40 In dit proces vindt er een bewustwording van de ondervonden objecten plaats, een bewustwording van de werkelijke ik, en een bewustwording van de eenheid van die twee.41 Het bewustzijn betreft de verschijning van de geest, en is als het licht dat in de manifestatie van zichzelf ook de objecten manifesteert.42

2.1 Het bewustzijn als zodanig

Het bewustzijn als zodanig kent binnen zijn eigen dialectiek de drie momenten van het zintuiglijk bewustzijn, het waarnemen en het verstand. In het zintuiglijk bewustzijn wordt datgene wat an sich werd ondervonden für sich gesteld.43 Dat wil zeggen dat de inhouden van ondervinding hier niet meer direct in het eigene van het subject hun plaats hebben maar juist daar buiten geplaatst zijn. Dit is dan wat de bewustwording van objecten tot stand brengt; hier nog in de vorm van bewustzijn van het onmiddellijke zijn van enkelvoudige dingen. Het wezen van de objecten is hier nog niet aan de orde.44

Een enkelvoudig object heeft echter veel eigenschappen en predicaten welke een zekere algemeenheid betreffen. Deze algemeenheden, wanneer door het denken gevat, doen het waarnemende bewustzijn ontstaan.45 Het waarnemende bewustzijn wil het object namelijk niet slechts als eenvoudige (en enkelvoudige) kennisgeving aannemen, maar wil het object ook werkelijk (verstandelijk) kennen.46 Hiermee wordt het enkelvoudige object dus op het algemene (en daarmee het ware) betrokken en vindt er een vermenging van deze twee plaats.47 In dit für sich van het bewustzijn als zodanig is er echter nog een onderscheid tussen het uiterlijk algemene en het innerlijk algemene welke in het an und für sich van het bewustzijn als zodanig wordt opgeheven ofwel tot synthese wordt gebracht.

Wanneer dit algemene van de enkelvoudige objecten aldus betrokken wordt op het algemene als innerlijk gegeven dan kan gesproken worden van het verstandige bewustzijn. Immers het verstand ziet niet de waarheid in de zintuiglijke waarneming, maar wil het innerlijk algemene voor waar nemen.48 In het verstandige als algemeenheid in de objecten vindt het verstand namelijk zichzelf terug. Hegel beschouwt deze in de objecten inwonende algemeenheden als wetmatigheden (waarin het verstand dus zichzelf terug vindt).49 Dit zichzelf terug vinden in de algemeenheden van de objecten betekent echter dat het bewustzijn niet meer an sich is, maar dat het is overgegaan tot een für sich, dat het is overgegaan tot zelfbewustzijn.50

2.2 Het zelfbewustzijn

Binnen het zelfbewustzijn ziet Hegel een dialectische drieslag in de begeerte, het erkennende zelfbewustzijn en het algemene zelfbewustzijn. In dit dialectische proces vindt de ontwikkeling plaats van het onmiddellijke zelfbewustzijn als bewustzijn van 'ik' naar een bewustzijn van 'ik = ik'. In dit laatste moment (waar dan de rede wordt ingegaan) wordt de geest vrij, zij het in eerste instantie nog op abstracte wijze.51 Het eerste moment in het zelfbewustzijn betreft echter de begeerte, die ook een neiging is. Deze neiging treedt in omdat in het verstandige bewustzijn, waarin het object en het subject in hun algemeenheid identiek zijn, toch die duale tegenspraak van subject en object zit. De neiging is er namelijk op uit om deze tegenspraak op te lossen, daarbij bepaald door de inhouden van het gevoel welke het ik van de subjectieve geest an sich betrof.52 De trede waarop wij ons hier bevinden betreft echter al het zelfbewustzijn, en op deze trede betrekt het subject in de begeerte het object op zichzelf door in het object van begeerte zijn eigen gebrek te zien.53 In de bevrediging wordt deze bijzondere begeerte, dit bijzondere onderscheid van subject en object opgeheven,54 doch zal altijd weer opnieuw plaatsmaken voor een nieuwe bijzondere (en zelfzuchtige) begeerte.55

Pas in het für sich stellen van de begeerte en zijn bevrediging (en dus pas bij het für sich stellen van het zelfbewustzijn an sich) wordt deze oneindige cirkel doorbroken, of beter gezegd; opgeheven. Dit gebeurt in het erkennende zelfbewustzijn. Ofschoon namelijk het proces van de begeerte tot in het oneindige doorgaat is het niettemin zo dat in de bevrediging de onmiddellijkheid van het zelfbewustzijn wordt genegeerd, ofwel für sich wordt geplaatst, waardoor dan zogezegd een tweede zelfbewustzijn daar tegenover wordt geplaatst.56 Dit doet een strijd tussen deze twee ontstaan omdat het für sich zelfbewustzijn zichzelf niet in de onmiddellijkheid van het eerste zelfbewustzijn, de begeerte, kan herkennen en deze onmiddellijkheid wil opheffen.57 Dit is als een strijd op leven en dood waarbij de een door knechting van de ander de heerser zal worden.58 In gemakkelijker te begrijpen woorden kan gesteld worden dat de begeerte door het vrije zelfbewustzijn geknecht moet worden om werkelijk vrij te zijn. Dit is de strijd die in het erkennende zelfbewustzijn gevoerd wordt en die uiteindelijk in het beslechten daarvan, in het geknecht zijn van de begeerte, ons bij de volgende trede brengt, te weten het algemene zelfbewustzijn.

In dit algemene zelfbewustzijn als het an und für sich is het zelfbewustzijn werkelijk vrij. Het onmiddellijke zelfbewustzijn als begeerte is geknecht, dat wil zeggen opgeheven tot het algemene, zodanig dat het für sich zelfbewustzijn zichzelf nu wel in het onmiddellijke zelfbewustzijn kan herkennen. Het vrij worden van het onmiddellijke zelfbewustzijn door opheffing heeft daarmee ook het erkennende zelfbewustzijn werkelijk vrij gemaakt en aldus hebben zij in hun onderscheidenheid en in hun opgeheven zijn tot het algemene beide hun plaats in het an und für sich van het algemene zelfbewustzijn.59

2.3 De rede

Wanneer nu op boven beschreven wijze het onmiddellijke en het erkennende zelfbewustzijn opgaan in de algemeenheid van het algemene zelfbewustzijn, dan kan eigenlijk niet meer van een zelfbewustzijn gesproken worden omdat bij zelfbewustzijn juist het vasthouden aan de bijzonderheid van het zelf verondersteld wordt. In de opheffing van deze bijzonderheid van dat zelf is dan ook ingegaan in de rede.60 Opheffing van de bijzonderheid van het zelf in de rede vindt plaats doordat hierin gezien wordt dat de bepaaldheden van het wezen van de uiterlijke objecten en de bepaaldheden van de eigen gedachten dezelfde zijn.61 De uiterlijke objecten hebben geen werkelijke los van de rede staande zelfstandigheid maar zijn, om met Adam en Eva te spreken, 'vlees van zijn vlees'.62 Hier, in dit zichzelf weten als oneindige algemeenheid van de rede, is het dan dat de geest zich als geest vrij maakt.63

3. PSYCHOLOGIE: DE GEEST

De geest als onderwerp van beschouwing van de psychologie is het an und für sich van de subjectieve geest. Alreeds in het an und für sich van het bewustzijn werd een weten van eenheid van het algemene in object en subject bereikt. Dit weten is in eerste instantie echter nog slechts een formeel weten an sich. Hier is de geest nog slechts een intelligent weten (van de eenheid van algemeenheid in subject en object) maar weet zich als zodanig nog niet.64 Het proces van dit weten an sich naar het weten an und für sich is het proces dat binnen de psychologie doorlopen wordt. De drie momenten die de geest hierin kent betreffen de theoretische geest, de praktische geest, en de vrije geest.

3.1 De theoretische geest

In de theoretische geest wordt het abstracte en formele an sich weten opgeheven tot een concreet en objectief weten. Dit wil zeggen dat het weten opgeheven wordt tot een herkennen door het intelligente in het object te vatten en subjectief en objectief te plaatsen.65 Dit is een proces dat plaats vindt aan de hand van de aanschouwing, de voorstelling, en het denken.

De aanschouwing laat Hegel bestaan uit de ondervinding, de aandacht en de uiteindelijke aanschouwing. De ondervinding, alsook het daaraan nauw verwante gevoel, werden al besproken in hoofdstuk 1. Deze ondervinding, die dus een an sich moment binnen de aanschouwing betreft, werd gekenmerkt door een onmiddellijkheid en een (op die trede dus ook nog onmiddellijke) eenheid van het binnen en buiten van de geest. In de aandacht wordt nu het onderscheid tussen dit binnen en buiten gezet waardoor de inhoud van de ondervinding begrepen kan worden.66 Op zichzelf is dit zetten van het onderscheid in de aandacht nog slechts een onbepaald en abstract onderscheid (de eenheid van subject en object heeft namelijk nog de overhand), en wordt aldus pas werkelijk en bepaald gezet wanneer de intelligentie verder in deze ondervinding en aandacht treedt.67 Het eerste moment in dit bepaald zetten van het onderscheid betreft aldus de aanschouwing,68 waarin de ondervindingen in ruimte en tijd worden gezet.69

De voorstelling als tweede moment in dit proces kent zelf als drie momenten de herinnering, het inbeeldingsvermogen en het geheugen. De herinnering betreft het verinnerlijken van de aanschouwde inhouden aan de hand van beelden,70 welke in het onderbewuste van de intelligentie (herken in de plaats van deze beelden het an sich moment van de voorstelling) worden bewaard en op ongekozen tijd en plaats dankzij aanschouwingen weer naar boven worden gehaald.71 In het inbeeldingsvermogen vindt er dan een ommekeer plaats omdat deze juist als een veruiterlijking begrepen moet worden. Hierbij doorloopt het inbeeldingsvermogen drie treden. Op de eerste trede vindt eenvoudigweg een gekozen reproductie van beelden plaats onafhankelijk van mogelijke aanschouwingen.72 Op de tweede trede verheft de intelligentie de beelden tot algemene voorstellingen (universalia of predicaten).73 Hegel spreekt hier van het associërende inbeeldingsvermogen omdat op deze trede de beelden in hun algemeenheden op elkaar betrokken worden.74 De derde trede van deze veruiterlijking betreft tenslotte het omzetten van deze algemeenheden eerst tot symbolen en vervolgens tot tekens.75 Bij symbolen moeten we denken aan die zaken die aan de ene kant weliswaar een algemeenheid symboliseren, maar die aan de andere kant op zichzelf (dus los van hun symbolische waarde voor hetgeen zij symboliseren) ook al een bepaalde betekenis hebben die aan het gesymboliseerde algemene is gerelateerd, zoals bijvoorbeeld in allegorieën en metaforen. Voor het teken echter geldt daarentegen dat zij op zichzelf een dergelijke betekenis niet heeft. Het teken kan aldus willekeuriger gekozen worden.76 Het eerste teken van uiting van de innerlijkheid betreft nu de klank, die verder gearticuleerd de spraak betreft.77 Deze spraak in klanken kan verder veruiterlijkt worden in het letterschrift,78 die dankzij zijn nauwe verwantschap met de klankspraak als zuiver teken Hegels voorkeur heeft boven een hiërogliefenschrift zoals het Chinees.79 Wanneer nu het gesproken woord (als veruiterlijking) in relatie tot zijn innerlijke betekenis (het algemene dat in het innerlijk zijn plaats heeft) als herinnering wordt opgeslagen hebben we van doen met het geheugen.80 Het is echter niet zo dat wanneer we een naam voor de eerste keer aanhoren we ons ook al meteen zijn algemene betekenis eigen maken. Slechts na herhaling leren wij de zaak in de naam en de naam in de zaak zonder behulp van aanschouwing en beeld kennen, waarbij wij dan tevens het vermogen hebben verworven deze ook te reproduceren.81 (Hier toont zich ook al de verwantschap met het denken omdat wij hier de woorden als gedachten voor ons hebben.)82 Echter hoe vertrouwder wij met de betekenissen van woorden worden, des te meer worden deze betekenissen met onze innerlijkheid verenigd, en des te meer verdwijnen de woordbetekenissen als für sich geplaatste zaken, wat het reproduceren van woorden aldus betekenislozer (en geestlozer) maakt.83

Deze verinnerlijking van de betekenissen der woorden, dat wil dus zeggen; de aldus gezette eenheid van de betekenis der woorden in hun uiterlijkheid en innerlijkheid, betreft zelf nog een subjectief an sich gegeven. Hier zijn wij weliswaar denkende, maar kennen wij onszelf nog niet als zodanig. Het proces in het denken is nu juist om van dit zijn van de denkende te komen tot het zichzelf kennen als denkende.84 En dit zuivere zichzelf kennen als denkende houdt dan tevens het volledig vrij komen van de uiterlijke objecten in. Hegel beschrijft dit proces aan de hand van het verstand, de rede en het zuivere denken. In het verstandige denken worden de algemeenheden uit de enkelvoudige objecten geabstraheerd en verinnerlijkt85 (dit betreft het begrijpen), in het redelijke denken worden de innerlijke algemeenheden op de objecten betrokken of gesynthetiseerd (het beoordelen), en tenslotte in het zuivere denken wordt dit redelijke denken in zijn activiteit zelf gekend en herkend.86 In de objecten vindt men zo slechts zichzelf (als de beoordelende van die objecten) en hiermee is dan een volkomen vrijheid ten aanzien van de objecten bereikt.87 Met het bereiken van deze vrijheid is ook tegelijkertijd de wil gezet, welke het onderwerp van beschouwing is in de praktische geest.88

3.2 De praktische geest

Zoals aan het eind van de theoretische geest de wil an sich tot ontwikkeling werd gebracht, daar wordt in de praktische geest deze wil tot vrije wil ontwikkeld, wat overeenkomt met het verheffen van de wil tot een denkende wil.89 Dit proces wordt uitgewerkt aan de hand van het praktische gevoel, de neiging en de willekeur en de gelukzaligheid.90 In het praktische gevoel is de wil nog an sich en aldus nog niet waarlijk vrij. Hier heeft de wil nog betrekking op de directe behoeften welke het subject een aangenaam of onaangenaam gevoel geven.91 Daarin zit ook de subjectieve notie van het moeten, en de discripantie van dit moeten met het zijn maakt Hegels notie van het kwaad uit.92 Dat de inhoud van het gevoel echter ook kan stammen uit de algemeenheid en substantialiteit van het denken is ook waar (zoals in moraliteit, zedelijkheid en religiositeit), maar dit is zeker niet altijd het geval.93

Waar in het praktische gevoel de overeenstemming van het innerlijk gevoelde subjectieve moeten en het uiterlijk aangetroffen objectieve zijn nog afhankelijk is van de uiterlijke toevalligheden en waar het subject zelf daarin een passieve houding aanneemt, daar neemt in de neiging en de willekeur het subject zelf het initiatief om beiden tot overeenstemming te brengen op basis van de realisatie dat het objectieve ook in het eigen innerlijk gelegen is en door het subject zelf gezet moet worden.94 Die neiging moet niet verward worden met de begeerte. Weliswaar heeft de neiging op deze trede ook een plaats in het bijzondere subjectieve (waardoor de geest hier nog niet volledig vrij is), maar niettemin is ze niet gericht (zoals de begeerte) op onmiddellijke enkelvoudige bevrediging maar omvat ze een reeks van bevredigingen wat haar aldus tot iets algemeens maakt.95 Hier ziet Hegel overigens niets moreel slechts in, want zonder hartstocht komen grootse zaken niet tot stand.96 In de willekeur daaropvolgend worden deze neigingen dan für sich gesteld. Omdat de wil hier echter nog de onmiddellijke neigingen als zijn directe keuzemogelijkheden voor zich heeft (en aldus ook nog een gebondenheid aan de subjectieve bijzonderheid heeft) is de wil hier nog niet volledig vrij. Het is het oneindige zoeken van het heil in de bevredigingen van de neigingen.97 Wanneer het algemene echter in al die bijzondere bevredigingen gegrepen en tot doel gezet wordt, dan wordt de wil pas werkelijk vrij. Dit gebeurt in de gelukzaligheid.98 Hier wordt het willen in het willen van de bijzondere bevredigingen zelf het doel van het willen. Niet het willen van de ene of de andere bevrediging is hier het doel, maar het willen van het zelf bepalen daarvan is hier het doel. Hier is de wil dan werkelijk vrije wil.99

3.3 De vrije geest

We hebben inmiddels de trede van de vrije geest bereikt. De vrije geest is als het an und für sich van de geest (als zijnde onderwerp van beschouwing van de psychologie) de eenheid van de theoretische- en de praktische geest. Hier is de werkelijke vrije wil bereikt die alle begrenzingen van toevalligheden in zich heeft opgeheven.100 Dit is de zichzelf denkende, de zichzelf wetende en de zichzelf willende vrije intelligentie, vrije wil, vrije geest.101 Deze vrijheid is de voleinding en het volstrekte an und für sich van de subjectieve geest, maar op zichzelf nog slechts het an sich van de geest zelve. Het ligt dan ook in de bepaling van de geest om deze an sich vrijheid te ontwikkelen tot een vrijheid an und für sich, en de eerste stap daartoe is het für sich stellen van deze vrijheid. Dit für sich stellen zal plaats gaan vinden in de objectieve geest. Deze objectieve geest maakt echter geen onderdeel meer uit van onze beschouwing; wij kozen er immers voor om deze beschouwing te beperken tot een algemene samenvatting van de subjectieve geest. Deze keuze, zo mag dan de toepasselijke slotconclusie hier luiden, is aldus de vrijheid zoals wij die als verwerkelijkte subjectieve geest in ons hebben en zelf zijn.

Noten
  1. Hegels dialectisch proces wordt vaak omschreven als these, anti-these en synthese. In het moment van an sich staat de te beschouwen zaak als het ware op zich zelf en is zogezegd verloren in het omringende zonder zichzelf te kennen. In het für sich moment wordt de te beschouwen zaak dan als afzonderlijk voor zichzelf gesteld waarin deze zichzelf leert kennen als zodanig in- en dankzij het onderscheid met al het andere dat deze zaak dus niet is. In het moment van an und für sich dan tenslotte vallen beide vorige momenten samen: de te beschouwen zaak als zichzelf kennende in eenheid met het omringende. Deze dialectiek wordt doorheen Hegels filosofie op bijna alle niveaus van beschouwing toegepast.
  2. G.W.F. Hegel, Enzyklopӓdie der philosophischen Wissenschaften, Dritter Teil, Die Philosophie des Geistes, Mit den mündlichen Zusätzen, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 2003.
  3. Ibidem, p. 33. "Solange der Geist in der Beziehung auf sich als auf ein Anderes steht, ist er nur der subjektive, der von der Natur herkommende Geist und zunӓchst selbst Naturgeist. Die ganze Tӓtigkeit des subjektiven Geistes geht aber darauf aus, sich als sich selbst zu erfassen, sich als Idealitӓt seiner unmittelbaren Realitӓt zu erweisen."
  4. Ibidem. "Wӓhrend der subjektive Geist wegen seiner Beziehung auf ein Anderes noch unfrei oter, was dasselbe, nur an sich frei ist, kommt im objektiven Geiste die Freiheit, das Wessen des Geistes von sich als freiem zum Dasein."
  5. Ibidem, p. 37. "Die Endlichkeit, wahrhaft aufgefaßt, ist, wie gesagt, in der Undendlichkeit, die Schranke im Unbeschrӓnkten enthalten. Der Geist ist daher sowohl unendlich als endlich und weder nur das eine noch nur das andere; er bleibt in seiner Verendlichung unendlich, denn er hebt die Endlichkeit in sich auf; […]."
  6. Ibidem, p.38. "Der subjektive Geist ist: A. An sich oder unmittelbar; so ist er Seele oder Naturgeist; - Gegenstand der Anthropologie. […]"
  7. Ibidem, p. 40. "Wir müssen also von dem noch in der Natur befangenen, auf seine Leiblichkeit bezogenen, noch nicht bei sich selbst seienden, noch nicht freien Geiste anfangen."
  8. Ibidem, p. 43. "Sie ist die Substanz, die absolute Grundlage aller Besonderung und Vereinzelung des Geistes, […]."
  9. Ibidem, p. 51. "Die allgemeine Seele muß nicht als Weltseele gleichsam als ein Subjekt fixiert werden, denn sie ist nur die allgemeine Substanz, welche ihre wirkliche Wahrheit nur als Einzelheit, Subjektivitӓt, hat."
  10. 'Empfindung' is het Duitse woord dat Hegel in dit kader bezigt, veelal in het Nederlands vertaald met 'waarneming'. Omdat Hegel o.a. in §402 blijk geeft van een ruimere opvatting van 'empfindung' (namelijk gerelateerd aan gevoel), en ook omdat vanaf §420 het van de 'Empfindung' onderscheiden 'Wahrnehmen' een plaats is gegeven, is hier gekozen voor 'ondervinding' als vertaling. Het woord 'ondervinding' kan namelijk, net als Hegels 'empfindung' zowel het zintuiglijke als in zekere zin het gevoelsmatige in zich dragen.
  11. Ibidem, p. 52. §392, eerste alinea.
  12. Ibidem, p. 54. "Diese Wechsel berühren allerdings den Menschen; der bloße Naturgeist, die Seele, durchlebt die Stimmung der Jahres- sowie der Tageszeiten mit."
  13. Ibidem, p. 52. "Aber mit der tiefer sich erfassenden Freiheit des Geistes verschwinden auch diese wenigen und geringen Dispositionen, die sich auf das Mitleben met der Natur gründen. Das Tier wie die Pflanze bleibt dagegen darunter gebunden."
  14. Ibidem, p. 57. "Das allgemeine planetarische leben des Naturgeistes 2. besondert sich in die konkreten Unterschiede der Erde und zerfӓllt in die besonderen Naturgeister, die im ganzen die Natur der geographischen Weltteile ausdrücken und die Rassenverschiedenheit ausmachen." & Ibidem, p. 63. §394
  15. Ibidem, §395.
  16. Ibidem, p. 71. "Zunӓchst muß nun über die individuelle Seele bemerkt werden, daß in derselben die Sphӓre des Zufӓlligen beginnt, da nur das Allgemeine das Notwendige ist."
  17. Ibidem, p. 77 e.v.
  18. Ibidem, §397.
  19. Ibidem, p. 90. "Der Schlaf ist der Zustand des Versunkenseins der Seele in ihre unterschiedslose Einheit, das Wachen dagegen der Zustand des Eingegangenseins der Seele in den Gegensatz gegen diese einfache Einheit."
  20. Ibidem, p. 90. "Daß die Seele, indem sie erwacht, sich und die Welt – diese Zweiheit, diesen Gegensatz – bloß findet, darin besteht eben hier die Natürlichkeit des Geistes."
  21. Ibidem, p. 97. "Indem wir erwachen, finden wir uns zunӓchst in einem ganz unbestimmten Unterschiedensein von der Außenwelt überhaupt. Erst wenn wir anfangen zu empfinden, wird dieser Unterschied zu einem bestimmten."
  22. Ibidem, p. 103 e.v.
  23. Ibidem, p. 106. "Schon darin, daß die Größe der Empfindung eine intensive ist und ein gewisses Maß haben muß, liegt eine Beziehung der Affektion auf ein An-und-für-sich-Bestimmtsein des Subjekts, […]."
  24. Ibidem, p.96. "Die empfindende Seele setzt das Mannigfaltige in ihre Innerlichkeit hinein, sie hebt also den Gegensatz ihres Fürsichseins oder ihrer Subjektivitӓt und ihrer Unmittelbarkeit oder ihres substantiellen Ansichseins auf, […]."
  25. Ibidem, p. 102. "Der Inhalt der Impfindung ist entweder ein aus der Außenwelt stammender oder ein dem Innern der Seele angehöriger, die Empfindung also entweder eine ӓ ußerliche oder eine innerliche."
  26. Ibidem, p. 109. "Wie die ӓ ußeren Empfindungen sich symbolisieren, d.h. auf das geistige Innere bezogen werden, so ent ӓ ußern, verleiblichen sich die inneren Empfindungen notwendigerweise, […]."
  27. Ibidem, p. 100. "Es ist deshalb durchaus unstatthaft, sich auf seine bloßen Empfindungen zu berufen. […] Aus allem diesem erhellt, daß die Empfindung die schlechteste Form des Geistigen ist und daß dieselbe den besten Inhalt verderben kann."
  28. Ibidem, p. 122. "Die Seele ist als fühlende nicht mehr bloß natürliche, sondern innerliche Individualitӓt; dies ihr in der nur substantiellen Totalitӓt erst formelle[s] Fürsichsein ist zu verselbstӓndigen und zu befreien."
  29. Ibidem, §404.
  30. Ibidem, p. 125. "Es sind zwei Individuen, und doch in noch ungtrennter Seeleneinheit; das eine ist noch in noch ungetrennter Seeleneinheit; das eine ist noch kein Selbst, noch nicht undurchdringlich, sondern ein Widerstandloses; das andere ist dessen Subjekt, das einzelne Selbst beider."
  31. Ibidem, p. 132. "Das Gefühlsleben als Form, Zustand des selbstbewußten, gebildeten, besonnenen Menschen ist eine Krankheit, in der das Individuum sich unvermittelt zu dem konkreten Inhalte seiner selbst verhӓlt und sein besonnenes Bewußtsein seiner und des verstӓndigen Weltzusammenhangs als einen davon unterschieden Zustand hat, - magnetischer Somnambulismus und mit ihm verwandte Zustӓnde."
  32. Ibidem, p. 164. "[…] denn erst in derselben trennt sich die Subjektivit ӓ t der Seele nicht bloß van ihrer im Somnambulismus noch unmittelbar met ihr identischen Substanz, sondern kommt in direkten Gegensatz gegen diese, […]"
  33. Ibidem, p. 164. "Die in der Verrücktheit vorhandene Einheit und Trennung der eben genannten entgegengesetzten Seiten ist daher noch eine unvolkommene. Zu ihrer vollkommenen Gestalt gelangt diese Einheit und diese Trennung nur im vernünftigen, im wirklich objektiven Bewußtsein. Wenn ich mich zum vernünftigen Denken erhoben habe, bin ich nicht nur für mich, mir gegenst ӓ ndlich, also eine subjektive Identitӓt des Subjektiven und Objektiven, sondern ich habe zweitens dieze Identitӓt von mir abgeschieden, als eine wirklich objektive mir gegenübergestellt."
  34. Ibidem, p. 167. "Zur Verrücktheit wird der Irrtum und die Torheit erst in dem Fall, wo der Mensch Seine nur subjektive Vorstellung als objektiv sich gegenw ӓ rtig zu haben glaubt und gegen die mit derselben in Widerspruch stehende wirkliche Objektivit ӓ t festh ӓ lt."
  35. Ibidem, p. 184. "Dieses Sicheinbilden des Besonderen oder Leiblichen der Gefühlsbestimmungen in das Sein der Seele erscheint als eine Wiederholung derselben und die Erzeugung der Gewohnheit als eine Übung."
  36. Ibidem, p. 189. "Obgleich daher der Mensch durch die Gewohnheit einerseits frei wird, so macht ihn dieselbe doch anderseits zu ihrem Sklaven und ist eine zwar nicht unmittelbare, erste, von der Einzelheit der Natur, - aber doch immer eine natur, […]"
  37. Ibidem, p. 191.
  38. Ibidem, p. 192. "Die Seele ist als diese Identitӓt des Innneren mit dem Außeren, das jenem unterworfen ist, wirklich; sie hat an ihrer Leiblichkeit ihre freie Gestalt, in der sie sich fühlt und sich zu fühlen gibt, die als das Kunstwerk der Seele menschlichen, pathognomischen und psysiognomischen Ausdruck hat."
  39. Ibidem, p. 198. "Zwar ist die Seele, insofern sie Subjektivitӓt oder Selbstischkeit ist, schon an sich Ich. Zur Wirklichkeit des Ich gehört aber mehr als die unmittelbare, natürliche Subjektivitӓt der Seele; denn das Ich ist dies Allgemeine, dies Einfache, das in Wahrheit erst dann existiert, wenn es sich selber zum Gegenstande hat, wenn es zum Fürsichsein des Einfachen im Einfachen zur Beziehung des Allgemeinen auf das Allgemeine geworden ist."
  40. Door 'Vernunft' met 'rede' te vertalen kan het Nederlandse 'verstand' voorbehouden blijven aan het Duitse 'Verstand'. Met deze Nederlandse woorden wordt het onderscheid dat Hegel maakt tussen 'Vernunft' en 'Verstand' waarschijnlijk tamelijk adequaat weergeven.
  41. Ibidem, p. 204. "Die Stufen dieser Erhebung der Gewiβheit zur Wahrheit sind, daβ er a. Bewust β ein überhaupt ist, welches einen Gegenstand als solchen hat, b. Selbstbewu β tsein, für welches Ich der Gegenstand ist, c. Einheit des Bewuβtseins und Selbstbewuβtseins, daβ der Geist den Inhalt des Gegenstandes als sich selbst und sich selbst als an und für sich bestimmt anschaut; - Vernunft, der Begriff des Geistes."
  42. Ibidem, p. 199. "Das Bewu β tsein macht die Stufe der Reflexion oder des Verhältnisses des Geistes, seiner als Erscheinung, aus. […] – das Licht, das sich und noch anderes manifestiert."
  43. Het an sich en für sich betreffen hier de eerste twee hoofdmomenten van de subjectieve geest.
  44. Ibidem, p. 206. 'Das sinnliche Bewuβtsein weiβ daher von diesem nur als einem Seinden, Etwas, existierenden Dinge, Einzelnen und so fort."
  45. Ibidem, §419.
  46. Ibidem, p. 208. "Das Bewuβtsein, das über die Sinnlichkeit hinausgegangen, will den Gegenstand in seiner Wahrheit nehmen, […]. Damit ist die Identität des Bewuβtseins mit dem Gegenstand nicht mehr die abstrakte der Gewi β heit, sondern die bestimmte, ein Wissen."
  47. Ibidem, p. 210. "Diese Verknüpfung des Einzelnen und Allgemeinen ist Vermischung, […]."
  48. Ibidem, p. 211. "Indem sich aber das Bewuβtsein von der Beobachtung der unmittelbaren Einzelheit und von der Vermischung des Einzelnen und des Allgemeinen zur Auffassung des Innern des Gegenstandes erhebt, den Gegenstand also auf eine dem Ich gleiche Weise bestimmt, so wird dieses zum verständigen Bewuβtsein. Erst an jenem unsinnlichen Innern glaubt der Verstand das Wahrhafte zu haben."
  49. Ibidem. "Die Gesetze sind die Bestimmungen des der Welt selber innewohnenden Verstandes; in ihnen findet daher das verständige Bewuβtsein Seine eigene Natur wieder und wird somit sich selber gegenständlich."
  50. Ibidem, p. 212. "[…] Ich hat als urteilend einen Gegenstand, der nicht von ihm unterschieden ist, - sich selbst; - Selbstbewu β tsein."
  51. Ibidem, p213. "Der Ausdruck vom Selbstbewuβtsein ist Ich = Ich; - abstrakte Freiheit, reine Idealität. […]. "Das unmittelbare Selbstbewuβtsein hat noch nicht das Ich = Ich, sondern nur das Ich zum Gegenstande, ist deshalb nur für uns, nicht für sich selber frei, - weiβ noch nicht von seiner Freiheit und hat nur die Grundlage derselben in sich, aber noch nicht die wahrhaft wirkliche Freiheit."
  52. Ibidem, p. 216. "Wo ein mit sich Identisches einen Widerspruch in sich trägt und von dem Gefühl seiner an sich seienden Identität mit sich selber ebenso wie von dem entgegengesetzten Gefühl seines inneren Widerspruchs erfüllt ist, da tritt notwendnig der Trieb hervor, diesen Widerspruch afzuheben."
  53. Ibidem, p. 217. "Die Beziehung auf das Objekt ist dem Subjekt daher notwendig. Das letztere schaut in dem ersteren seinem eigenen Mangel, Seine eigene Einseitigkeit an, sieht im Objekt etwas zu seinem eigenen Wesen Gehöriges und dennoch ihm Fehlendes."
  54. Ibidem. "Durch die Befriedigung der Begierde wird die an sich seiende Identität des Subjekts und des Objekts gesetzt, die Einseitigkeit der Subjektivität und die scheinbare Selbständigkeit des Objekts aufgehoben."
  55. Ibidem, p.218. "Die Begierde ist so in ihrer Befriedigung überhaupt zerstörend wie ihrem Inhalte nach selbstsüchtig, und da die Befriedigung nur im Einzelnen geschehen, dieses aber vorübergehend ist, so erzeugt sich in der Befriedigung wieder die Begierde."
  56. Ibidem, p. 219. "Nach der inneren Seite dagegen, oder dem Begriffe nach, hat das Selbstbewuβtsein, durch Aufhebung seiner Subjektivität und des äuβerlichen Gegenstandes, Seine eigene Unmittelbarkeit, den Standpunkt der Begierde negiert, sich mit der Bestimmung des Anderssein gegen sich selber gesetzt, das Andere mit dem Ich erfüllt, aus etwas Selbstlosem zu einem freien, zu einem selbstischen Objekt, zu einem anderen Ich gemacht, - somit sich als ein unterscheidenes Ich sich selber gegenübergestellt, dadurch aber sich über die Selbstsucht der bloβ zerstörenden Begierde erhoben."
  57. Ibidem, p. 220. "Er ist ein Kampf; denn ich kann mich im Anderen nicht als mich selbst wissen, insofern das Andere ein unmittelbares anderes Dasein für mich ist; ich bin daher auf die Aufhebung dieser seiner Unmittelbarkeit gerichtet."
  58. Ibidem, §433.
  59. Ibidem, p. 227. "Erst durch das Freiwerden des Knechtes wird folglich auch der Herr vollkommen frei. […] Wir haben daher hier die gewaltige Diremtion des Geistes in verschiedene Selbste, die an und für sich und füreinander vollkommen frei, selbständig, absolut spröde, widerstandleistend – und doch zugleich miteinander identisch, somit nicht selbständig, nicht undurchdringlich, sondern gleichsam zusammengeflossen sind."
  60. Ibidem, p. 228. "Indem aber das Selbstbewuβtsein zu dieser Allgemeinheit gelangt, hört es auf, Selbstbewuβtsein im eigentlichen oder engeren Sinne des Wortes zu sein, weil zum Selbstbewuβtsein als solchem gerade das Festhalten an der Besonderheit des Selbstes gehört. Durch das Aufgeben dieser Besonderheit wird das Selbstbewuβtsein zur Vernunft."
  61. Ibidem, §439.
  62. Ibidem, p. 230. "Dies Wissen hat hier noch keinen weiteren Inhalt als sich selber, - mit der Bestimmung, daβ dasselbe alle Objektivität in sich befasse, daβ folglich das Objekt nicht etwas vond auβen an den Geist Kommendes und ihm Unfaβbares sei. […] sie sei Fleisch von seinem Fleische, so er in der Welt Vernunft von seiner eigenen Vernunft zu suchen habe. Die Vernunft hat sich uns als die Einheit des Subjektiven und Objektiven, des für sich selber existierenden Begriffs und der Realität, ergeben."
  63. Ibidem, p. 229. "Diese wissende Wahrheit ist der Geist."
  64. Ibidem, p. 233. "Unmittelbar hat folglich der Geist seiner Begriff noch nicht erfaβt, ist er nur vernünftiges Wisen, wei βsich aber noch nicht als solches."
  65. Ibidem, p. 244. "Die Intelligenz streift also die Form der Zufälligkeit dem Gegenstande ab, erfaβt dessen vernünftige Natur, setzt dieselbe somit subjektiv und bildet dadurch zugleich umgekehrt die Subjektivität zur Form der objektiven Vernünftigkeit aus. So wird das zuerst abstrakte, formelle Wissen zum konkreten, mit dem wahrhaften Inhalt angefüllten, also objektiven Wissen. Wenn die Intelligenz zu diesem durch ihren Begriff ihr gesetzten Ziele gelangt, ist sie in Wahrheit das, was sie zunächst nur sein soll, - nämlich das Erkennen. Dasselbe muβ vom blo β en Wissen wohl unterschieden werden. Denn schon das Bewu β tsein ist Wissen. Der freie Geist aber begnügt sich nicht mit dem einfachen Wissen; er will erkennen, d.h. er will nicht nur wissen, da βein Gegenstand ist und was derselbe überhaupt sowie seinen zufälligen, äu β erlichen Bestimmungen nach ist, sondern er will wissen, worin die bestimmte substantielle Natur des Gegenstandes besteht."
  66. Ibidem, p. 249. "Die in der Emphfindung und im Gefühl vorhandene unmittelbare, also untentwickelte Einheit des Geistes mit dem Objekt ist noch geistlos. […] Erst durch diese doppelte Tätigkeit des Aufhebens und des Wiederherstellens der Einheit zwischen mir und dem Anderen komme ich dahin, den Inhalt der Empfindung zu erfassen. Dies geschieht zunächst in der Aufmerksamkeit."
  67. Met 'intelligentie' lijkt Hegel te doelen op 'de theoretische geest' zoals hij met 'wil' zal doelen op 'de praktische geest'. Dit wordt in de behandelde literatuur niet geëxpliceerd maar blijkt duidelijk uit zijn behandeling en kan tevens direct afgeleid worden uit: Ibidem, p. 283. "Das Denken ist die dritte und letzte Hauptentwicklungsstufe der Intelligenz; […]"
  68. Ibidem, p. 250. "Insofern jedoch die Aufmerksamkeit zunächst beim Gefühl hervortritt, ist in ihr die Einheit des Subjektiven und des Objektiven das Úberwiegende, der Unterschied dieser beiden Seiten daher noch etwas Unbestimmtes. Die Intelligenz schreitet aber notwendig dazu fort, diesen Unterschied zu entwickeln, das Objekt auf bestimmte Weise vom Subjekt zu unterscheiden. Die erste Form, in welcher sie dies tut, ist die Anschauung."
  69. Ibidem, p. 252. "Die Empfindungen werden also durch die Anschauung räumlich und zeitlich gesetzt."
  70. Ibidem, p. 258. "Als die Anschauung zunächst erinnernd, setzt die Intelligenz den Inhalt des Gefühls in ihre Innerlichkeit, in ihren eigenen Raum und ihre eigene Zeit. So ist er αα) Bild, von seiner ersten Unmittelbarkeit und abstrakten Einzelheit gegen anderes befreit, als in die Allgemeinheit des Ich überhaupt aufgenommen."
  71. Ibidem, p. 260. "Die Intelligenz ist aber nicht nur das Bewuβtsein und Dasein, sondern als solche das Subjekt und das Ansich ihrer Bestimmungen; in ihr erinnert, ist das Bild, nicht mehr existierend, bewu β tlos aufbewahrt."
  72. Ibidem, p. 264. "Die Reproduktion der Bilder geschieht aber von seiten der Einbildungskraft met Willkür und ohne die Hilfe einer unmittelbaren Anschauung."
  73. Ibidem, p. 264. "Zweitens aber ruft die Einbildungskraft die in ihr vorhandenen Bilder nicht bloβ wieder hervor, sondern bezieht dieselben aufeinander und erhebt sie auf diese Weise zu allgemeinen Vorstellungen."
  74. Ibidem, p. 265. "Die assoziierende Einbildungskraft. Eine höhere Tätigkeit als das bloβe Reproduzieren ist das Beziehen der Bilder aufeinander."
  75. Ibidem, p. 246. "Dies sinnliche Dasein hat die doppelte Form des Symbols und des Zeichens, so daβ diese dritte Stufe die symbolisierende und die zeichenmachende Phantasie umfaβt, […]."
  76. Ibidem, p. 270. "Das Zeichen ist vom Symbol verschieden, einer Anschauung, deren eigene Bestimmtheit ihrem Wesen und Begriffe nach mehr oder weniger der Inhalt ist, den sie als Symbol ausdrückt; beim Zeichen als solchem hingegen geht der eigene Inhalt der Anschauung und der, dessen Zeichen si eist, einander nichts an. Als bezeichnend beweist daher die Intelligenz eine freiere Willkür und Herrschaft im Gebrauch der Anschauung denn als symbolisierend."
  77. Ibidem, p. 271. "[…] – der Ton, die erfüllte Áuβerung der sich kundgebenden Innerlichkeit. Der für die bestimmten Vorstellungen sich weiter artikulierende Ton, die Rede, und ihr System, die Sprache, gibt den Empfindungen, Anschauungen, Vorstellungen ein zweites, höheres als ihr unmittelbares Dasein, überhaupt eine Existenz, die im Reiche des Vorstellens gilt."
  78. Ibidem, p. 272. "Bei der Tonsprache, als der ursprünglichen, kann auch der Schriftsprache, […], erwähnt werden; si eist bloβ eine weitere Fortbildung im besonderen Gebiete der Sprache, welche eine äuβerlich praktische Tätigkeit zu Hilfe nimmt."
  79. Ibidem, p. 274. "Die Ausbildung der Tonsprache hängt zugleich aufs genaueste mit der Gewohnheit der Buchstabenschrift zusammen, durch welche die Tonsprache allein die Bestimmtheit und Reinheit ihrer Artikulation gewinnt."
  80. Ibidem, §460.
  81. Ibidem, p. 278. "Das ββ) reproduzierende Gedächtnis hat und erkennt im Namen die Sache und mit der Sache den Namen, ohne Anschauung und Bild."
  82. Ibidem, p. 280. "Wir wissen von unseren Gedanken nur dann, haben nur dann bestimmte, wirkliche Gedanken, wenn wir ihnen die Form der Gegenständlichkeit, des Unterscheidenseins von unserer Innerlichkeit, also die Gestalt der Áu β erlichkeit geben, und zwar einer solchen Áuβerlichkeit, die zugleich das Gepräge der höchsten Innerlichkeit trägt. Eins o innerliches Áuβerliches ist allein der artikulierte Ton, das Wort."
  83. Ibidem, p. 280. "Je vertrauter ich mit der Bedeutung des Wortes werde, je mehr dieses sich also mit meiner Innerlichkeit vereint, desto mehr kann die Gegenständlichkeit und somit die Bestimmtheit der Bedeutung desselben verschwinden, desto mehr folglich das Gedächtnis selber, miet dem Worte zugleich, zu etwas Geistverlassenem werden."
  84. Ibidem, p. 284. "Es ist jedoch wohl zu unterscheiden, ob wir nur denkende sind oder ob wir uns als denkende auch wissen. Das erstere sind wir unter allen Umständen; das letztere hingegen findet auf vollkommene Weise nur dann statt, wenn wir uns zum reinen Denken erhoben haben."
  85. Ibidem, p. 286. "Seine Tätigkeit besteht überhaupt im Abstrahieren."
  86. Ibidem, p. 287. "Das Wissen macht jetzt die Subjektivität der Vernunft aus, und die objektive Vernunft ist als Wissen gesetzt. Dies gegenseitige Sichdurchdringen der denkenden Subjektivität und der objektiven Vernunft ist das Endresultat der Entwicklung des theoretischen Geistes durch die dem reinen Denken vorangehenden Stufen der Anschauung und der Vorstellung hindurch."
  87. Ibidem. "Das Denken hat folglich auf diesem Standpunkte keinen anderen Inhalt als sich selber, als seine eigenen, den immanenten Inhalt der Form bildenden Bestimmungen; es sucht und findet im Gegenstande nur sich selbst. Der Gegenstand ist daher hier vom Denken nur dadurch unterschieden, daβ er die Form des Seins, des Fürsichbestehens hat. Somit steht das Denken hier zum Objekt in einem vollkommen freien Verhältnisse."
  88. Ibidem. "Die Intelligenz, sich wissend als das Bestimmende des Inhalts, der ebenso der ihrige, als er als seiend bestimmt ist, ist Wille."
  89. Ibidem, p. 288. "Die Bestimmung des an sich seienden Willens ist, die Freiheit in dem formellen Willen zur Existenz zu breingen, und damit der Zweck des letzteren, sich mit seinem Begriffe zu erfüllen, d.i. die Freiheit zu seiner Bestimmtheit, zu seinem Inhalte und Zwecke wie zu seinem Dasein zu machen. Dieser Begriff, die Freiheit, ist wesentlich nur als Denken; der Weg des Willens, sich zum objektiven Geiste zu machen, ist, sich zum denkenden Willen zu erheben, - sich den Inhalt zu geben, den er nur als sich denkender haben kann."
  90. In het Duits 'Triebe' en 'Willkür'. 'Triebe' is met 'neiging' vertaald. 'Drift' was misschien een nauwkeurigere vertaling geweest maar kan in gebruik verward worden in de betekenis van 'woede'. Daarbij gebruikt Hegel ook regelmatig de term 'neigung'. 'Willkür' is vertaald met 'willekeur' en niet met 'keuze' (zoals sommige Engelse vertalingen voor 'choice' kiezen). In §478 maakt Hegel duidelijk dat de keuze op deze trede nog een toevallige keuze betreft, wat aldus doeltreffend met 'willekeur' aangeduid kan worden. 'Glückseligkeit' is vertaald met 'gelukzaligheid' en niet met 'geluk' om trouw te blijven aan Hegels eigen woordkeuze (hij had ook voor het woord 'Glück' kunnen kiezen). Zie ook: Van Dale Groot Woordenboek, Nederlands Duits, Duits Nederlands, zoeksoftware, versie 2.0, Van Dale Lexicografie bv, Utrecht / Antwerpen, 2002.
  91. Enzyklopӓdie der philosophischen Wissenschaften, Dritter Teil, p. 292. "Da beiden in dieser Unmittelbarkeit noch objektive Bestimmung fehlt, so ist diese Beziehung des Bedürfnisses auf das Dasein das ganz subjektive und oberflächliche Gefühl des Angenehmen oder Unangenehmen."
  92. Ibidem. "Das Úbel ist nichts anderes als die Unangemessenheit des Seins zu dem Sollen."
  93. Ibidem, p. 294. "Wenn wir aber gesagt haben, daβ die zuletzt besprochenen Gefühle einen ihnen eigentümlichen Inhalt haben, so darf dies nicht so verstanden werden, als ob der rechtliche, sittliche und religiöse Inhalt notwendig im Gefühle ware."
  94. Ibidem, p. 295. "Im praktischen Gefühl ist es zufällig, ob die unmittelbare Affektion mit der inneren Bestimmtheit des Willens übereinstimmt oder nicht. Diese Zufälligkeit, dies Abhängigsein von einer äu β eren Objektivität, widerspricht dem sich als das An-und-für-sich-Bestimmte erkennenden, die Objektivität in seiner Subjektivität enthalten wissenden Willen. Dieser kann deshalb nicht dabei stehenbleiben, Seine immanente Bestimmtheit mit einem Áuβerlichen zu vergleichen und die Úbereinstimmung dieser beiden Seiten nur zu finden, sondern er muβ dazu fortschreiten, die Objektivität als ein Moment seiner Selbstbestimmung zu setzen, jene Úbereinstimmung, Seine Befriedigung, also selber hervorzubringen. Dadurch entickelt sich die wollende Intelligenz zum Triebe. Dieser ist eine subjektive Willensbestimmung, die sich selber ihre Objektivität gibt."
  95. Ibidem, §473, Zusatz, tweede alinea.
  96. Ibidem, p. 296. "Es ist nichts Groβes ohne Leidenschaft vollbracht worden, noch kann es ohne solche vollbracht werden. Es ist nur reine tote, ja zu oft heuchlerische Moralität, welche gegen die Form der Leidenschaft als solche loszieht."
  97. Ibidem, §478.
  98. Ibidem, p. 299. "Aber die Wahrheit der bezonderen Befriedigungen ist die allgemeine, die der denkende Wille als Glückseligkeit sich zum Zwecke macht."
  99. Ibidem, §480.
  100. Ibidem, p. 300. "Der wirkliche freie Wille ist die Einheit des theoretischen und praktischen Geistes; freier Wille, der für sich als freier Wille ist, indem der Formalismus, die Zufälligkeit und Beschränktheit des bisherigen praktischen Inhalts sich aufgehoben hat."
  101. Ibidem. "Diese allgemeine Bestimmung hat der Wille als seinen Gegenstand und Zweck, indem er sich denkt, diesen seinen Begriff weiβ, Wille als freie Intelligenz ist."
Bibliografie
  • G.W.F. Hegel, Enzyklopӓdie der philosophischen Wissenschaften, Dritter Teil, Die Philosophie des Geistes, Mit den mündlichen Zusätzen, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 2003.
  • Van Dale Groot Woordenboek, Nederlands Duits, Duits Nederlands, zoeksoftware, versie 2.0, Van Dale Lexicografie bv, Utrecht / Antwerpen, 2002.